Frustratie

 

Op een middag wil mijn Tobias, geïnspireerd door zijn boek over Skandar en de Eenhoornruiters, een eenhoorn maken van aluminiumfolie. Hij vraagt mij om hulp.

 

Ik geef hem behoedzaam wat tips en help hem op weg. Dat voelt als op glad ijs, want meestal gaat het hier mis. Óf ik geef teveel verbale suggesties, waardoor hij overspoeld raakt en geen zin meer heeft. Óf ik geef teveel praktische voorbeelden, waarna hij geïntimideerd is en zegt dat hij het niet kan en opgeeft. Óf ik laat hem juist teveel aanmodderen, waardoor de frustratie oploopt en hij de boel kwaad wegveegt.

 

Een probleem hierbij is dat hij nooit eens eerst een beetje wil oefenen. Hij start op hoog niveau, en verwacht dan dat alles ook in één keer lukt. Proberen uit te leggen dat dat bij de meeste mensen niet zo werkt, leidt eveneens tot gefrustreerd de boel aan de wilgen hangen.

 

Ook vandaag gaat het mis. Na tien minuten vliegen er proppen aluminiumfolie door de kamer. Briesend roept hij dat hij ook níks kan. Eerst probeer ik: 'Het ís ook frustrerend als je zo’n leuk idee hebt en het niet gelijk lukt…' Half huilend begint hij door de kamer te lopen en veel te hard met stuiterballen en kussens rond te gooien. Ook naar mij.

 

‘Ho, boos zijn mag, maar we reageren het niet af op spullen en levende wezens.' Ik zie bijna stoom uit zijn oren komen. Een hogedrukketel waar het deksel vanaf dreigt te schieten. ‘Als jouw boze energie eruit moet, kun je de trap op en af rennen of een paar rondjes om het huis rennen.’ Maar hij is bang dat hij dan de trap afvalt, en buiten regent het.

 

Als hij opnieuw iets door de lucht smijt, dirigeer ik hem op zijn time-out stoeltje in de kamer. Eén minuut zitten, even afkoelen en het dan opnieuw proberen. Terwijl hij zit, geeft hij een schop tegen de hondenmand, waarin de hond ligt te slapen.

 

‘Dan moet je nu even in de bijkeuken afkoelen. Twee minuten.’ ‘Ik wíl ook in de bijkeuken!’, briest hij, en hij slaat de bijkeukendeur hard achter zich dicht. Ik hoor woeste geluiden. Als ik kijk, blijkt hij tegen een zak met plasticafval te boksen. Dat is best een goed idee, zeg ik tegen hem. Laat de woede er maar even uit, tegen die zak kan het wèl.

 

Na twee minuten boksen komt hij de bijkeuken uit, maar de druk is nog niet verminderd. Hij ploft naast me op de bank en gooit kwaad een kussen in mijn richting. Het is op het randje, ik negeer het.

 

‘Ik wil mezelf pijn doen!’, zegt hij dan. Hij steekt een vinger tussen een kastdeurtje en beweegt dat heen en weer. Er flitst een bloederig beeld van een automutilerend kind door me heen. God help me. Het erge is: ik kan invoelen dat hij dit wil, dat hij bliksemafleiding wil van die allesverterende frustratie. Dit is geen aandachttrekken maar pure wanhoop.

 

Tijd om in te grijpen. ‘Ik sta niet toe dat je jezelf pijn doet. Óf je gaat nu de trap op en af rennen, óf we gaan nu naar buiten.’ Hij kiest niet, dus kies ik: ‘Trek je jas maar aan.’ Maar hij weigert. ‘Jij trekt nú je jas en je schoenen aan.’ Ik kijk hem recht in de ogen en denk ineens aan Cesar Millan. Calm and assertive.

 

Hij gaat overstag. Even later staan we buiten in de regen. Hij weigert te lopen. ‘Dan loop ik wel alleen,’ zeg ik. Ik been richting het einde van de straat en laat hem achter op de stoep voor het huis. Al snel rent hij me achterna en beukt zijn lichaam tegen me aan. Omdat ik het al verwachtte zet ik me schrap en blijf overeind.

 

‘Nee, dit doen we niet. We blijven respectvol.’ Weer flitst er een angstig toekomstscenario door mijn hoofd. Wat als dit kind een paar jaar ouder is, en net zo groot en sterk als ik..?

 

Dan heb ik een idee. Ik draai me om, loop terug naar huis en pak zijn voetbal, die ik onder mijn arm klem. Terwijl hij briesend om me heen loopt, me nog een paar keer wil beuken en slaande bewegingen naar me maakt, loop ik naar het voetbalveldje even verderop, waar een hoog hek omheen staat. ‘Zo, reageer je maar af op die bal. Schiet maar zo hard als je kunt. Maar niet naar mij.’

 

Ik ga buiten het hek staan. Hij begint tegen de bal te trappen. Eindelijk een uitlaatklep voor al die opgekropte frustratie, die er nu als woede uitkomt. Zelf ben ik opgevoed met het idee dat woede slecht is, dat je dat maar inslikt. Als je niet lief kunt zijn ga je maar op je kamer zitten – dat idee. Al mijn eigen woede kwam er later alsnog uit. Eerst in de vorm van een depressie (een depressie is naar binnen gekeerde agressie, aldus mijn therapeut destijds), later als zuivere woede, die ik leerde te kanaliseren zonder brokken te maken. Anderen pijn doen mag niet, maar woede is een gezonde emotie die gevoeld mag (móet!) worden. Het maakt kracht vrij die je constructief kunt inzetten.

 

Daarom wil ik mijn zoon helpen om zijn woede te leren reguleren zonder het op anderen af te reageren of dingen stuk te maken. Hem dwingen het in te slikken voelt niet goed. En de woede die er nu uitkomt, heeft misschien al lang niet meer met die mislukte aluminium eenhoorn te maken, maar met allerlei andere frustratie die er ook nog zat. Laat het er maar allemaal uit komen. Druk van de ketel.

 

Inmiddels is de regen gestopt, maar door de regenplassen krijgt mijn zoon natte schoenen en sokken. Hij klaagt erover, maar blijft stug tegen zijn bal trappen. Die trappen zijn nu iets minder hard en ongecontroleerd - kennelijk komt hij een beetje bij zijn positieven. Zullen we een potje overschieten, stel ik voor. Dat wil hij, maar als hij weer op me begint te foeteren ga ik weer buiten het hek staan.

 

Als hij de bal een paar keer per ongeluk over het hek schiet, gooi ik die naar hem terug. Ik wil dat hij voelt dat ik hem niets kwalijk neem. Ik ben niet boos. Er zijn hier oerkrachten aan het werk en ik wil hem bijstaan, niet aan zijn lot overlaten.

 

Maar er zijn grenzen. Als hij even later buiten het hek staat en de bal opzettelijk ver de bosjes in schiet, blijf ik staan. ‘Tsja, daar kan ik niet bij’, zeg ik kalm. Hij, bijna huilend: ‘Ik ook niet, dat zijn prikkelbosjes!’ Ik laat de boel even in het ongewisse. Hij mag voelen wat de consequenties zijn van wat hij doet. Hij, op stoere toon: ‘Nou, dan laten we de bal hier maar liggen!’ Zijn stem klinkt benepen en zijn lip trilt. Ik kijk naar hem en laat hem nog even. ‘Tsja…, dat moeten we maar doen dan.’

 

Maar dat kan hij niet laten gebeuren. Hij stapt woest de natte bosjes in en pakt de bal. Als hij weer uit de bosjes tevoorschijn komt, is zijn broek ook nat en zitten er krassen in de stof van zijn jas. (Note to self: dit kan hij voortaan dus zelfstandig.) Hijzelf is ongedeerd.

 

We voetballen nog even samen, dan wil hij naar huis. Hij is nog steeds niet kalm, maar sinds de eerste aluminiumprop door de kamer vloog zijn we een uur verder, en het is tijd om het eten te maken.

 

Thuis klaagt hij dat hij niets heeft om te doen. Hij wil wel lego-instructies op internet zoeken, maar het scherm blijft nu uit. Verder met die eenhoorn lijkt me ook geen goed idee. Ik geef hem drie opties: zonder scherm met Lego spelen, tekenen, of lezen. Maar hij wijst ze alledrie af: ‘sáái!’

 

‘Dan moet je nu zelf iets bedenken. Ik ga koken, jij gaat iets voor jezelf doen.’ Ik reageer niet meer op zijn geklaag. Tien minuten later begint hij neuriënd te tekenen. De rest van de dag is er geen wolkje aan de lucht.

 

De volgende ochtend is hij opvallend opgewekt en maken we samen, zonder grote problemen, een eenhoorn van klei.

 

Volgende blog: Verdriet

 

Reactie schrijven

Commentaren: 0